Nieuwsbericht toevoegen Overdenking toevoegen Agenda-item toevoegen

Ds. Van der Plicht ‘vallen hoort bij de mens’

Ds. Rob van der Plicht, predikant in de protestantse kerk De Stroom in Moordrecht schreef het voorwoord in de Onderweg het kerkblad voor De Stroom.

Worden niet twee mussen te koop aangeboden voor een duit? En niet één daarvan zal ter aarde vallen zonder uw Vader. (Mattheüs 10: 29 - NBG). Een (dode) mus op de grond heb ik wel gezien, maar ik heb er nog nooit één ter aarde zien vallen. Wat ik nu wel volop zie vallen als ik naar buiten kijk, zijn bladeren. Het hoort bij de herfst. Al weken ligt de tuin bezaaid met zaadjes van de beukenboom en even verderop met hazelnoten. Er worden er in de familie heel wat gegeten. En dan nu het blad. Eerst de bladeren van de kastanjeboom. Grote bruine bladeren. En dan de bladeren van de beukenboom. De Duitse dichter Rainer Maria Rilke schreef er een prachtig gedicht over, getiteld "Herfst":

De blad ’ren vallen, vallen als van ver   
als sterven in de hemel verre gaarden;
ze vallen met ontkennende gebaren.
En in de nachten valt de zware aarde
de eenzaamheid in, weg van elke ster.
Wij allen vallen. Deze hand hier valt.
En welke je ook ziet: het is in alle.
En toch één is er die dit vallen
oneindig zacht in handen houdt.

Het gedicht begint met een ervaring van aan het begin van de herfst. Je ziet bladeren door de lucht zweven, maar je weet eigenlijk niet waar ze vandaan komen, ze lijken zo uit de hemel gevallen. Het roept de suggestie op dat het niet alleen op aarde herfst is, maar ook in de hemel. De bladeren van het hemelse paradijs verliezen hun bladeren, alsof ook het paradijs een lange en dodelijke winter tegemoet gaat. De blaadjes dwarrelen heen en weer, voordat ze de grond bereiken, alsof ze ‘nee’ schudden: ‘nee, we willen niet sterven’.

Rilke schreef dit gedicht ruim honderd jaar geleden, na een bezoek aan Parijs, waar hij geconfronteerd werd met veel menselijke ellende. Wie is er nooit gevallen? Als klein kind. Maar ook bij het ouder worden. Je kunt vallen in het leven, waarin je heel wat obstakels kunt tegenkomen. Je kunt vallen in je geloof, als geloven uit je leven verdwijnt. Je kunt vallen omdat je getroffen wordt door ziekte en je al je toekomstplannen in duigen ziet vallen. Je kunt vallen door de ouderdom, als je te maken krijgt met de aftakeling van lichaam en/of geest en je steeds meer van je zelfstandigheid moet opgeven. Vallen hoort bij de tragiek van het menszijn.

De predikant Coen Wessel beschrijft prachtig hoe deze symboliek ook is te vinden in een beeld van Rodin ‘La main de Dieu’ (De hand van God – zie de afbeelding hieronder). Hij beschrijft hoe Rodin in dit beeld laat zien hoe God twee mensen uit een aardklomp schept. De hand van God rijst op uit een ruig blok marmer. Met zijn hand kneedt Hij de aardklomp waar twee mensen uit ontwaken. Het laat God zien als een beeldhouwer, een kunstenaar. Wessel beschrijft hoe ook de Duitse Arno Pötzsch geraakt werd door dit beeld. Pötzsch had zich in de Eerste Wereldoorlog als jongere aangemeld als oorlogsvrijwilliger. De ellende die hij meemaakte zette zijn leven op zijn kop. Hij ging theologie studeren en werd marine-predikant. In de Tweede Wereldoorlog vervulde hij die functie in Nederland. Vanuit de verschrikkingen van de oorlog ziet hij in het beeld van Rodin niet een scheppingsdaad, maar een omgekeerde beweging: een mens die uit de hemel naar beneden tuimelt en valt totdat de hand van God hem opvangt.

Hij maakt daarover een ontroerend lied, dat in bewerkte vorm ook in het Liedboek staat (Lied 916):

Gij kunt niet dieper vallen
dan louter in Gods hand
waarmee zijn heil ons allen
barmhartig ondervangt.
Ooit monden alle paden
door schade, schuld en dood
toch uit in Gods genade
hoe groot ook onze nood.
Wij zijn door God omgeven
ook hier in ruimt’ en tijd
en zullen in Hem leven
en zijn in eeuwigheid.

Als mens zijn wij kwetsbaar, net al een mus, net als de bladeren aan de bomen. Maar God, wiens hand de mens vormde uit aarde, vangt ons op. Ja, als mensen vallen we allemaal in het leven. En dat is soms best moeilijk. Maar wat een zegen te mogen weten dat je nooit dieper kan vallen dan in Gods hand, zonder dat God ons opvangt. Zonder dat God erbij is (en dat is heel iets anders dan dat God ons laat vallen).

Ik kijk naar buiten. De wind is toegenomen. Er vallen nog meer bladeren. Maar ik voel mij niet meer weemoedig, maar oneindig dankbaar!

 

Naar het overzicht